Daderschap van de rechtspersoon

Wekelijks wordt over de voorgeschreven literatuur van het vak straf(proces)recht II in het tweede semester geblogd. Deze keer is ‘daderschap van de rechtspersoon’ aan de beurt.

Door: Anneloes van Boeijen

drijfmest

In het Nederlandse strafrecht kunnen strafbare feiten door zowel natuurlijke personen (zoals jij en ik) als rechtspersonen worden gepleegd.[1] Deze rechtspersonen kunnen zijn: publiekrechtelijke rechtspersonen, zoals de Staat en gemeenten (art. 2:1 BW); kerkgenootschappen (art. 2:2 BW) en privaatrechtelijke rechtspersonen, zoals verenigingen, naamloze vennootschappen en stichtingen (art. 2:3 BW). Daarnaast vult lid 3 van art. 51 Sr aan dat ook de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid (de eenmanszaak en vennootschap onder firma) strafbare feiten kan begaan. De rechtspersoon kan zowel pleger als deelnemer zijn. Zij kan dus ook strafbaar zijn als doen-pleger, medepleger, uitlokker en medeplichtige.[2] 

Privaatrechtelijke rechtspersonen 

In het Drijfmest-arrest heeft de Hoge Raad uiteengezet wanneer een rechtspersoon dader is van een strafbaar feit. Dit is het geval als de gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend.[3] Dit is vervolgens weer afhankelijk van omstandigheden van het geval, maar belangrijk hierbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Daarvan kan sprake zijn, indien[4]: 

  • Het handelen of nalaten betreft van een werknemer van de rechtspersoon (of iemand anders die werkzaam is voor de rechtspersoon), 
  • De gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon (de normale gang van zaken), 
  • De gedraging heeft de rechtspersoon voordeel opgeleverd (bijv. geld), en/of
  • De rechtspersoon heeft over de gedraging beschikt en dit aanvaard. Dit zogenoemde IJzerdraadcriterium moet worden gezien als voorwaardelijk opzet.[5] De gedraging is aanvaard als geen gebruik is gemaakt van de zeggenschap die de rechtspersoon over de gedraging had. Dit kan liggen in het stilzwijgend accepteren of het niet-voorkomen van de handeling.[6] 

Indien de delictsomschrijving van een misdrijf opzet of culpa vereist, kan dit op drie manieren worden bewezen. Ten eerste kan het opzet van de natuurlijke persoon toe worden gerekend aan de rechtspersoon. Ten tweede kan de opzet zijn gelegen bij de rechtspersoon zelf, door diens beleid, bedrijfscultuur of regels. Ten slotte kan sprake zijn van ‘bijeengeharkt’ opzet, indien meer personen binnen de rechtspersoon onzorgvuldig hebben gehandeld.[7]

Publiekrechtelijke rechtspersonen 

De centrale overheid geniet volledige strafrechtelijke immuniteit, oordeelde de Hoge Raad in het Volkel-arrest in 1994. De reden hiervoor is dat de Staat slechts handelt ter behartiging van het algemeen belang. Daarnaast is zij al aansprakelijk tegenover de Staten-Generaal, in de vorm van ministeriële verantwoordelijkheid.[8] 

Voor de decentrale overheid (provincies, gemeenten en waterschappen) geldt een gedeeltelijke strafrechtelijke immuniteit. Een openbaar lichaam in de zin van hoofdstuk 7 van de Grondwet geniet immuniteit indien deze een gedraging verricht ter behartiging van een aan hem opgedragen exclusieve bestuurstaak (zoals wegbeheer).[9] Dus indien zowel de beslissing als de uitvoering alleen door het openbare lichaam genomen kan worden, geniet zij ten aanzien daarvan strafrechtelijke immuniteit.[10] Of dit zo is, zal de rechter moeten bepalen.

Strafafdoening

Wordt de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersoon als dader aangemerkt, dan is een gevangenisstraf, hechtenis en taakstraf logischerwijs niet mogelijk. Het enige wat de rechter kan opleggen is een geldboete. Art. 23 lid 5 Sr bepaalt dat de rechter ook een boete kan opleggen indien geen geldboete staat op een bepaald feit. Daarnaast kan de rechter bijkomende straffen en maatregelen opleggen, zoals onttrekking aan het verkeer of stillegging van de onderneming.[11]


[1] Art. 51 Sr. 
[2] Dolman, ‘Commentaar op art. 51 Sr’, in: T&C Strafrecht (online in Kluwer Navigator, laatst bijgewerkt op 7 maart 2021).
[3] HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (Drijfmest), r.o. 3.3. 
[4] HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (Drijfmest), r.o. 3.4. 
[5] HR 23 februari 1954, ECLI:NL:HR:1954:3 (IJzerdraad). 
[6] R. ter Haar & G.H. Meijer, ‘Opdrachtgevers/feitelijk leidinggevers’, PWS 2018/8, aant. 6.5.4 (online in Kluwer Navigator). 
[7] Rb. Rotterdam 31 januari 2005, ECLI:NL:RBROT:2005:AS4414 (culpa in kinderdagverblijf). 
[8] HR 25 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9616 (Volkel). 
[9] HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA9342 (Pikmeer II). 
[10] HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:236 (Stichtse Vecht). 
[11] R. ter Haar & G.H. Meijer, ‘Opdrachtgevers/feitelijk leidinggevers’, PWS 2018/8, aant. 6.5.4 (online in Kluwer Navigator).