Medeplegen

Wekelijks wordt over de voorgeschreven literatuur van het vak straf(proces)recht II in het tweede semester geblogd. Deze keer is ‘medeplegen’ aan de beurt.

Door: Berinay Aydin

bankje park

“Als daders van een strafbaar feit worden gestraft: zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen” (artikel 47 WvSr)

Soms zijn er meerdere verdachten betrokken bij een strafbaar feit. In de strafzaak zal dan moeten worden gekeken wat het aandeel van elk van de verdachte in het strafbaar feit was, en of er daarmee sprake is van medeplegen. Met andere woorden: als je een verdachte wil veroordelen voor het medeplegen van een strafbaar feit, dan moet zijn bijdrage aan het feit groot genoeg zijn geweest. De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 2 december 2014 handvaten geboden om de deelnemingsvorm medeplegen inzichtelijker te maken.[1] Hieronder zal dit arrest worden besproken. 

De casus

Twee jongens zitten op een bankje in Haarlem, wanneer twee andere jongens op hen afkomen. De twee jongens op het bankje worden bedreigd met balletjespistolen (die op dat moment niet van echte pistolen waren te onderscheiden) en worden vervolgens beroofd van twee mobiele telefoons, een portemonnee en een horloge. Er is echter een derde jongen bij het feit aanwezig; deze staat op ongeveer vijf meter afstand te kijken en rijdt dan samen met de andere twee overvallers weg. De verdachten worden opgespoord, vervolgd en veroordeeld voor het medeplegen van afpersing en diefstal in vereniging met geweld. Het Hof Amsterdam komt tot de conclusie dat ook de derde jongen te kwalificeren is als medepleger. Hij was immers op de hoogte van het plan om de overval te plegen en was met de andere verdachten bewust op zoek gegaan naar de slachtoffers. De verdachte heeft zich niet gedistantieerd van het feit op het moment dat dit nog wel mogelijk was. Er was daarmee sprake van een zodanige ‘nauwe en bewuste samenwerking’, dat er sprake was van medeplegen, aldus het hof.[2] De Hoge Raad is het niet eens met hof en casseert de zaak.

De Hoge Raad

Wil je een verdachte kunnen kwalificeren als medepleger van een strafbaar feit, dan moet er sprake zijn geweest van een ‘voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen’.[3] De nadruk moet hierbij worden gelegd op de samenwerking en niet op de vraag wie daadwerkelijk feitelijke handelingen heeft verricht.[4] De praktijk wijst dat de kwalificatie en het motiveren van medeplegen tot veel verwarring zorgt. Daarom gaat de Hoge Raad over op het geven van aandachtspunten, maar zet hier wel een belangrijke kanttekening bij: ‘[Het] laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.[5]

Het eerste aandachtspunt dat de Hoge Raad geeft, is dat de bijdrage van de verdachte (intellectueel en/of materieel) van voldoende gewicht moet zijn. Dit geldt ook indien het medeplegen een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Zie bijvoorbeeld artikel 141 lid 1 WvSr: “Zij die openlijk in vereniging geweld plegen (…)”.[6] 

De Hoge Raad refereert bij voldoende gewicht vooral naar het verschil tussen medeplegen en medeplichtigheid. Wanneer het medeplegen ‘in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering’, maar uit gedragingen die doorgaans in verband worden gebracht met medeplichtigheid (denk bijvoorbeeld aan het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan of helpen bij de vlucht), is het moeilijker om te bepalen of de samenwerking zo bewust en nauw is dat sprake is van medeplegen. In zulke situaties moet de rechter zijn oordeel nauwkeurig motiveren, zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging. 

Vervolgens geeft de Hoge Raad factoren waarmee de rechter rekening kan houden bij het aannemen van de nauwe en bewuste samenwerking:

  • De intensiteit van de samenwerking;
  • De onderlinge taakverdeling;
  • De rol in de voorbereiding;
  • De uitvoering of de afhandeling van het delict;
  • Het belang van de rol van de verdachte;
  • De aanwezigheid van de verdachte op belangrijke momenten;
  • En het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.

Het niet distantiëren van het feit op zichzelf, is echter niet voldoende om medeplegen aan te nemen. De verdachte moet tenslotte een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het strafbaar feit.[7] 

Wat betreft het moment van de bijdrage van de medepleger, oordeelt de Hoge Raad als volgt. In de regel zal die wezenlijke bijdrage moeten zijn geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit, maar die bijdrage kan ook zijn geleverd voor en/of na het strafbare feit. In zulke situaties is het belangrijk dat de rechter goed motiveert welke bijdrage de verdachte heeft geleverd en waarom die bijdrage van voldoende gewicht is geweest om te komen tot de conclusie dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.[8] 

Verschil met medeplichtigheid

Dat de kwalificatie van medeplegen goed moet worden gemotiveerd, is van belang omdat het vaak de vraag betreft: is er in dit geval sprake van medeplegen of van medeplichtigheid aan een strafbaar feit? Dit maakt een groot verschil: medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van een misdrijf en kent een beduidend lager strafmaximum (een mindering met een derde), terwijl medeplegen een wettelijk strafverzwaringsgrond oplevert.[9]

De uitkomst van de zaak

Wat is er uiteindelijk met deze derde jongen gebeurd? De zaak is terug op het bordje van het Hof Amsterdam terecht gekomen en deze heeft geoordeeld dat er niet af viel te leiden dat er sprake was van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Hij is dus vrijgesproken voor het medeplegen. Kon hij dan worden veroordeeld voor medeplichtigheid? Ook daar was geen sprake van, aldus het hof: “Niet is gebleken dat van verdachtes lijfelijke aanwezigheid op enige afstand van het gebeuren een reële, relevant te achten dreiging voor de slachtoffers uitging.” Daarmee kon de voor medeplichtigheid vereiste dubbele opzet op het behulpzaam zijn bij het plegen van een strafbaar feit niet worden aangetoond. De verdachte werd daarmee tevens vrijgesproken van de ten laste gelegde medeplichtigheid.[10]


[1] HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390.
[2] HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, rov. 2.2. en 2.3.
[3] Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481.
[4] Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443.
[5] HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, rov. 3.1.
[6] HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, rov. 3.2.1.
[7] HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, rov. 3.2.2.
[8] HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, rov. 3.2.3.
[9] Zie artikel 49, lid 1 WvSr, resp. artikel 311, lid 1, onder 4 WvSv.
[10] Hof Amsterdam 23 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1542.