Herziening van de deelnemingsregeling

Door Maaike Past

Het huidige Wetboek van Strafrecht dateert uit 1886. Tegenwoordig doen zich situaties voor die de wetgever toendertijd op geen enkele manier had kunnen voorzien. Toch is de kern van de meeste bepalingen afkomstig uit 1886. Ook de deelnemingsregeling van artikel 47 en verder van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is stokoud. In de literatuur wordt er dan ook voor gepleit de deelnemingsregeling te herzien, in het bijzonder om doen plegen als deelnemingsvorm te schrappen omdat de figuur niet meer relevant zou zijn.

Door de invoering van de deelnemingsregeling is de strafrechtelijke aansprakelijkheid aanzienlijk uitgebreid. Sinds 1976 kunnen strafbare feiten tevens worden begaan door rechtspersonen, eveneens een uitbreiding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. [1] In artikel 47 Sr zijn drie deelnemingsvormen opgesomd: doen plegen, uitlokken en medeplegen. Zij die op deze manier aan een strafbaar feit deelnemen, worden als daders gestraft.[2]

Bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht ging de wetgever uit van een fysiek handelingsbegrip (ook wel daadstrafrecht).[3] Dit houdt kort gezegd in dat, in de regel, de gedraging een centrale plaats inneemt binnen het strafbare feit. De “gewilde spierbeweging” staat centraal.[4] Degene die door een gedraging de bestanddelen van een delictsbepaling vervult, is daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk. Tegenwoordig gaat die visie niet meer helemaal op. Veel vaker wordt een fysieke gedraging toegerekend aan een functionele dader, “indien verdachte erover vermocht te beschikken, of deze handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop der zaken, door verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard”.[5] De invoering van artikel 51 Sr is het gevolg van minder fysiek denken, wat zorgt voor meer abstractie.[6]

Door de veranderende visie op het fysieke handelingsbegrip is ook de visie op de deelnemingsregeling veranderd. Bij een sterke nadruk op het fysieke handelingsbegrip is het van groot belang dat er een duidelijke deelnemingsregeling bestaat.[7] Wanneer iemand een bepaalde (strafbare) gedraging verricht, moet het duidelijk in de wet staan wat voor gevolgen daaraan verbonden zijn. Maar door de toename van georganiseerde criminaliteit komt het tegenwoordig ook veelvuldig voor dat iemand betrokken is bij een strafbaar feit, maar geen enkele fysieke gedraging verricht. Het functionele daderschap zal steeds vaker de rol van doen plegen kunnen overnemen. Deze, meer abstracte benadering van het daderschap heeft ten gevolge dat ook de deelnemingsregeling aan herziening toe is.

[1]: Zie art. 51 Sr

[2]: Dolman, in: T&C Strafrecht, art. 47 Sr, aant. 1 (online in Kluwer Navigator, bijgewerkt 14 februari 2019).

[3]: De Hullu 2018, p. 443.

[4]: Van Hamel 1927, p. 187.

[5]: HR 23 februari 1954, NJ 1954/378 (IJzerdraad)

[6]: De Hullu 2018, p. 161.

[7]: De Hullu 2018, p. 443.