Bevoegdheden van de EU met betrekking tot het strafrecht

Door: Kayleigh Jansen

Tegenwoordig is de Europese Unie (hierna: EU) bevoegd invloed uit te oefenen op (onderdelen van) het strafrecht. In eerste instantie ging het hierbij slechts om bijzonder strafrecht; het idee van de  EU was immers een economische samenwerking, waarbij niet het doel was om zich bezig te houden met strafrecht. Enige invloed hierop was echter niet te voorkomen.

Later werden de bevoegdheden omtrent het strafrecht van de EU verder uitgebreid. De reden hiervoor was dat steeds meer nieuwe grensoverschrijdende vormen van criminaliteit opkwamen, zoals grensoverschrijdende georganiseerde misdaad en terrorisme. Niet alle lidstaten waren enthousiast over de uitbreiding. Op die manier kreeg de EU namelijk vergaande invloed in het nationale strafrecht en dit ging ten koste van de soevereiniteit van de lidstaten. Ook was deze bevoegdheid van de EU controversieel, gezien strafrecht een sterk cultureel bepaald rechtsgebied is. Nederland is bijvoorbeeld erg liberaal wanneer het aankomt op onder andere coffeeshops en prostitutie, in tegenstelling tot andere lidstaten. Het is dus de vraag of deze invloed zo wenselijk is.

Inmiddels heeft de EU wanneer het aankomt op straf(proces)recht drie harmonisatiebevoegdheden die zijn neergelegd in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).[1] Allereerst vinden we in artikel 83 lid 1 VWEU een bepaling met betrekking tot de harmonisatie van materieel strafrecht. De EU heeft een bevoegdheid om minimumvoorschriften vast te stellen bij bijzondere zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie. Denk hierbij aan mensenhandel, terrorisme, et cetera. De EU kan niet alleen bepalen wat strafbaar is, maar ook welke minimum- of maximumstraf hierop moet komen te staan.  De lidstaat dient als gevolg hiervan de strafbaarstellingen uit te breiden zodat deze minimaal voldoen aan de Europese voorschriften.

Daarnaast bevat artikel 83 lid 2 VWEU een bepaling met betrekking tot de harmonisatie van materieel strafrecht. Hierbij gaat het om een ‘restcategorie’: het gaat om strafrechtelijke bepalingen waarbij onderlinge aanpassing nodig blijkt ter uitvoering van ander uniebeleid. Een voorbeeld van dit laatste is de Richtlijn Marktmisbruik. Strafrechtelijke sancties zijn in deze Richtlijn noodzakelijk, aangezien bestuursrechtelijke sancties onvoldoende effectief zouden zijn.[2]

Als laatste biedt artikel 82 lid 2 VWEU een mogelijkheid tot harmonisatie van formeel strafrecht, maar dit mag enkel ‘voor zover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie’. Harmonisatie van formeel strafrecht is geen doel op zich, maar het is wel belangrijk voor wederzijdse erkenning . Er moet worden geharmoniseerd, zodat deze wederzijdse erkenning kan worden bereikt. De EU is alleen bevoegd voor zover het gaat om de onderwerpen die in artikel 82 lid 2 VWEU worden genoemd.

Er geldt bij de wetgevingsprocedure van de voorschriften op basis van bovenstaande artikelen wel een noodrem; wanneer de EU-regeling in strijd is met een fundamenteel aspect van de rechtsstaat van een lidstaat, kan deze hierover onderhandelen om tot beter passende voorschriften te komen. Mocht dit niet tot verbetering leiden, dan kan de lidstaat zich buiten de regeling plaatsen.[3]

[1] Zie artikel 67 lid 3 VWEU.

[2] Richtlijn 2014/57/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende strafrechtelijke sancties voor marktmisbruik (Richtlijn Marktmisbruik).

[3] Artikel 83 lid 3 VWEU en artikel 82 lid 3 VWEU.