Nemo tenetur

Door: Anneloes van Boeijen

Wekelijks wordt over de voorgeschreven literatuur van het vak strafprocesrecht I in het eerste semester geblogd. Deze keer is ‘het nemo tenetur-beginsel’ aan de beurt.

Wanneer een persoon in een strafzaak als verdachte wordt aangemerkt, wordt hem allerlei rechten toegekend om een eerlijk proces te waarborgen. Zo valt onder dit recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM onder meer het nemo-teneturbeginsel.[1] Dit beginsel, wat ook is neergelegd in artikel 29 Sv, houdt in dat niemand verplicht is om aan zijn eigen veroordeling mee te werken. De verdachte heeft het recht om te zwijgen en mag niet worden gedwongen bewijs te leveren dat tegen hem kan worden gebruikt. 

Vanaf het moment dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte loopt, moet het nemo-teneturbeginsel in acht worden genomen.[2] Hier moet een onderscheid worden gemaakt tussen bewijs dat afhankelijk van de wil van de verdachte is verkregen en bewijs dat onafhankelijk van de wil van de verdachte is verkregen. Wilsafhankelijk bewijs bestaat uit de verklaring van de verdachte. Als deze onder dwang wordt verkregen, leidt dit altijd tot een schending van het nemo-teneturbeginsel. Wilsonafhankelijk bewijs is materiaal dat wordt verkregen door middel van dwang, maar wat buiten de wil van de verdachte om wordt verkregen. Denk hierbij aan documenten, drugs en DNA.[3] In het arrest Saunders werd geoordeeld dat wilsonafhankelijk bewijs geen schending van het nemo-teneturbeginsel oplevert. Het EHRM komt hier in het arrest Jalloh echter op terug. 

In dit arrest werd Jalloh ervan verdacht drugs te hebben gehandeld en het bewijs, een bolletje drugs, te hebben ingeslikt. Vervolgens werd tegen zijn wil een braakmiddel toegediend, om het betreffende bolletje als bewijsmateriaal te kunnen verkrijgen. Jalloh voerde aan dat het nemo-teneturbeginsel was geschonden. Hoewel het bolletje valt onder wilsonafhankelijk bewijs[4], sluit het Hof niet uit dat het daarom niet kan leiden tot een schending van het nemo-teneturbeginsel. Het Hof overweegt dat wilsonafhankelijk bewijs wel degelijk tot een schending van het nemo-teneturbeginsel kan leiden. Hierbij moeten vier factoren in acht worden genomen[5], welke ik aan de hand van het arrest zal toelichten: 

1. De aard en mate van dwang 

Het braakmiddel werd onder dwang via een slangetje door de neus in de maag van Jalloh toegediend, wat een ernstige inbreuk op zijn mentale en fysieke integriteit maakte. Deze behandeling was onmenselijk en vernederend; een schending van het folterverbod van artikel 3 EVRM. 

2. De ernst van het feit 

Aangezien Jalloh slechts op kleine schaal drugs handelde en zijn straf maar zes maanden voorwaardelijk bedroeg, kon het publieke belang dat met zijn veroordeling gediend is de inbreuk op zijn integriteit niet rechtvaardigen. 

3. Waarborgen in de procedure

In casu bestond de waarborg er uit dat het braakmiddel werd toegediend door een arts, waardoor dwang eerder toegestaan is. Echter, vanwege zijn gebrekkig Engels werd Jalloh onderworpen aan een behandeling zonder rekening te houden met mogelijke gezondheidsrisico’s. 

4. Het gebruik dat van het bewijs is gemaakt 

De verkregen drugs waren het beslissende bewijs dat leidde tot de veroordeling van drugshandel. Indien niet van dit bewijs gebruik gemaakt zou zijn, zou er van een schending van het nemo-teneturbeginsel geen sprake zijn geweest.[6]

Het Hof kwam tot de conclusie dat Jalloh’s recht om niet bij te hoeven dragen aan zijn eigen veroordeling was geschonden. Een dergelijke schending leidt er dan ook toe dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest, wat een schending van artikel 6 EVRM oplevert.[7] 

[1] EHRM 25 februari 1993, ECLI:NL:XX:1993:AW2060 (Funke).
[2] EHRM 21 december 2000, ECLI:NL:PHR:2008:BA8179 (Quinn).
[3] EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862 (Saunders). 
[4] EHRM 11 juli 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY9133 (Jalloh), r.o. 113-115.
[5] EHRM 11 juli 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY9133 (Jalloh), r.o. 116-122.
[6] EHRM 30 juni 2008, ECLI:NL:XX:2008:BD9658 (Gäfgen). [7] EHRM 11 juli 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY9133 (Jalloh), r.o. 123-124.