Het recht op een eerlijk proces tijdens de coronacrisis

Door: Anneloes van Boeijen

Al een aantal weken hebben de coronamaatregelen een grote invloed op ons dagelijks leven. Zo moet iedereen voldoende afstand van elkaar houden en zijn bijeenkomsten verboden. Wie zich hier niet aan houdt, riskeert een flinke boete. Om deze maatregelen na te leven, worden ook door rechterlijke instanties stappen ondernomen, waaronder het opschorten van een groot aantal strafzaken. Alleen urgente strafzaken worden zoveel mogelijk schriftelijk of telefonisch behandeld. Niet-urgente zaken en zaken die een fysieke zitting vereisen worden uitgesteld.[1] En dat terwijl het OM op 6 maart al meldde 20.000 zaken uit te moeten stellen vanwege capaciteitsproblemen.[2] Nu is een kleine vertraging geen groot probleem, maar het is nog niet duidelijk wanneer het coronavirus zodanig onder controle is dat rechtszaken weer door kunnen gaan. Wanneer dit te lang duurt, kan de behandeling binnen een redelijke termijn en daarmee het recht op een eerlijk proces in gevaar komen.

Verdachten ontlenen aan artikel 6 EVRM het recht op een eerlijk proces. Onderdeel daarvan is de behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn, zodat de verdachte niet te lang in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van de zaak.[3] Ook de preventieve werking van berechting en bestraffing, de belangen van het slachtoffer en de negatieve invloed van tijdsverloop op de herinneringen van getuigen nopen tot behandeling binnen een redelijke termijn.[4] Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan hij de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. Dit is hoe dan ook het geval bij inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding.[5]

Als uitgangspunt geldt per instantie (eerste aanleg, hoger beroep en cassatieberoep) een termijn van twee jaar. Deze termijn bedraagt 16 maanden indien de verdachte in voorlopige hechtenis zit of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. Daarnaast geldt in de appel- en cassatiefase dat de stukken binnen acht maanden na instelling van het appel naar de griffie moeten worden verzonden. Bij voorlopige hechtenis en jeugdigen is dit zes maanden. Voorts is de termijn afhankelijk van de volgende omstandigheden: de complexiteit van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Zo moet rekening worden gehouden met de omvang van het verrichte onderzoek, het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak en de mate van voortvarendheid in het hele proces.[6]

Een overschrijding van de redelijke termijn in één van de instanties hoeft niet tot consequenties te leiden wanneer de totale duur van het geding deze schending compenseert.[7] Ook een overschrijding van de inzendingstermijn kan worden gecompenseerd door een bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting.[8] Ook kan de rechter bepalen geen consequenties te verbinden aan de overschrijding door ex artikel 9a Sr slechts vast te stellen dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM. Is dit niet mogelijk, dan leidt een overschrijding van de redelijke termijn in elk geval niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM. In dat geval vindt compensatie plaats in de vorm van strafvermindering, welke afhankelijk is van de mate van overschrijding.[9]

Hoewel het nog niet duidelijk is wanneer de coronamaatregelen zodanig worden versoepeld dat rechtszaken weer hun normale doorgang kunnen vinden, zal er niet snel sprake zijn van zodanig lang uitstel dat er ernstige termijnoverschrijdingen plaats zullen vinden. Mocht dit wel het geval zijn, dan kan de rechter daar, gezien de omstandigheden, rekening mee houden.

[1] ‘Rechtszaak tegen Jos B. voorlopig uitgesteld vanwege corona’, hartvannederland.nl; ‘Algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak’, rechtspraak.nl.

[2] ‘Coronacrisis vertraagt duizenden strafzaken, ‘Hier kun je geestelijk aan kapot gaan’’, nos.nl.  

[3] EHRM 27 juni 1986, nr. 2122/64 (Wemhoff vs. Duitsland).

[4] HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.11.

[5] HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.12.1.

[6] HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.13.1 t/m 3.17.

[7] HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.20.

[8] HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.18.

[9] HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.21 t/m 3.23.