Het ondervragingsrecht van artikel 6 EVRM
Door: Shannen Jongmans
Op grond van artikel 6 lid 3 EVRM worden aan de verdachte verdedigingsrechten toegekend waarmee zijn positie in het strafprocesrecht wordt versterkt. Door middel van deze verdedigingsrechten wordt het recht op een eerlijk proces gewaarborgd. Eén van de verdedigingsrechten ligt besloten in artikel 6 lid 3 sub d EVRM en wordt ook wel het ondervragingsrecht genoemd. In deze blog zal het ondervragingsrecht kort worden toegelicht.
Het ondervragingsrecht houdt in dat de verdediging het recht heeft om, in elk stadium van de procedure, de getuige te doen ondervragen om de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de afgelegde verklaring te toetsen en eventueel te betwisten.[1] Dit recht vindt met name zijn oorsprong in het beginsel van een ‘adversarial trial’ en het beginsel van ‘equality of arms’. Dit eerste beginsel wordt in de jurisprudentie omschreven als de mogelijkheid voor de ene partij datgeen te betwisten wat door de andere partij wordt gesteld.[2] Het tweede beginsel houdt in dat de tegenpartij dezelfde strafrechtelijke middelen moet hebben als de vervolgende instantie.[3]
Indien belastende getuigenverklaringen die in het vooronderzoek zijn afgelegd als bewijs worden gebruikt, terwijl de verdediging in een later stadium geen ondervragingsmogelijkheid is geboden, kan dit een schending opleveren van artikel 6 EVRM. Wanneer het EHRM klachten over het ondervragingsrecht beoordeelt, toetst zij aan het inmiddels bekende stramien van de zaak Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk van 15 december 2011. In deze zaak worden de regels en uitzonderingen van het ondervragingsrecht verfijnd en samengevat door de Grote Kamer van het EHRM. De toetsingscriteria die het EHRM hanteert zijn als volgt: (i) Is er een geldige reden dat de getuige niet op de zitting wordt gehoord en diens eerdere verklaring voor het bewijs wordt gebruikt? (ii) Is de verklaring van de getuige ‘sole or desicive evidence’ (het enige of beslissende bewijs) voor de veroordeling? (iii) Zijn er voldoende factoren, waaronder sterke procedurele waarborgen, die de handicaps van de verdediging compenseren?[4]
Wat betreft de volgorde van de drie stappen geeft het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland meer duidelijkheid. De nadruk van de toetsing dient voornamelijk te liggen in de ‘overall fairness of the trial’,waarbij de drie onderling samenhangende stappen gezamenlijk de redelijkheid van de zaak bepalen. Zodoende wordt achteraf bekeken of de omstandigheden van het geval een schending van artikel 6 EVRM rechtvaardigen.[5]
Voorheen werd op grond van de ‘sole or decisive rule’ standaard een schending aangenomen van het ondervragingsrecht in zaken waarin een beslissende getuige in de procedure op geen enkele manier had kunnen worden ondervraagd door de verdediging. In de zaak Lucà tegen Italië, die voor de uitspraak van de Grote Kamer in onderhavige zaak gold, komt het absolute karakter van de regel duidelijk naar voren.[6] In het belangrijke arrest Al-Khawaja en Tahery wordt deze regel genuanceerd; weliswaar is in dergelijke gevallen een schending aannemelijk, maar compenserende factoren kunnen een schending wellicht nog voorkomen.[7]
[1]
De Wilde, TPWS 2017/79, afl. 25.
[2] EHRM 28 augustus 1991, 11170/84, 12876/87, 13468/87 (Brandstetter/Oostenrijk).
[3] Fedorova, STRAFBLAD 2012/5.
[4] EHRM 15 december 2011, nr. 26766/05, nr. 22228/06 (Al-Khawaja en Tahery
v. Verenigd Koninkrijk).
[5] EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili v. Duitsland).
[6] EHRM 27 februari 2001, nr. 33354/96 par. 40 (Lucà v. Italië).
[7] EHRM 15 december 2011, nr. 26766/05, nr. 22228/06 (Al-Khawaja en Tahery
v. Verenigd Koninkrijk).