Controle vs. opsporing
Door: Laura Hickford
Wekelijks wordt over de voorgeschreven literatuur van het vak strafprocesrecht I in het eerste semester geblogd. Deze keer is ‘controle en opsporing’ aan de beurt.
Het is vrijdagavond, de laatste dag van de Zomerfeesten. Je hebt de hele week gefeest en bent hartstikke moe. Snel stap je in de auto naar huis. De auto’s voor u gaan als slakken vooruit. U weet niet wat er aan de hand is totdat u dichterbij komt, een alcoholcontrole door de politie. Hier heb je natuurlijk geen zin in. Je geeft bij de agenten aan dat het veel te lang duurt en dat je hier niet aan mee gaat werken. Vervolgens ga je ervandoor.
Eenmaal thuis vraag je je af of je überhaupt verplicht was om mee te werken aan een dergelijke controle.
Controle
Controle en opsporing zijn handhavingsmethoden. Beide kunnen alleen worden uitgevoerd door bevoegde opsporingsambtenaren op grond van artikel 141 Wetboek van Strafvordering. Controlebevoegdheden zijn bevoegdheden ter controle van de bepalingen van een bijzondere wet. Daarnaast is het een preventief handhavingsmiddel. Dit houdt in dat er nog geen concrete verdenking van een strafbaar feit is. Een voorbeeld van een controlebevoegdheid is, zoals hierboven beschreven, een politieambtenaar die een blaastest afneemt bij een automobilist. Iedere burger is verplicht om mee te werken aan een dergelijke controle. Het niet meewerken is als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 184 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
Opsporing
Het Wetboek van Strafvordering geeft de definitie van opsporing in artikel 132a. Hieronder wordt verstaan: ‘’het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen’’.
Klassieke opsporing
Er kunnen drie vormen van opsporing worden onderscheiden. Ten eerste de ‘klassiek opsporing’. Hierbij gaat het om het onderzoek naar aanleiding van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Een voorbeeld van klassieke opsporing is het geval waarin een burger belt naar de politie met de mededeling dat hij aan de overkant van de straat iemand ziet inbreken.
Vroegsporing
Ten tweede de ‘vroegsporing’. Dit is het onderzoek naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd die een ernstige inbreuk in de rechtsorde opleveren. Deze vorm van onderzoek richt zich dus tot de georganiseerde criminaliteit. Het hoeft hierbij niet duidelijk te zijn welk misdrijf is gepleegd. Een voorbeeld van vroegsporing is mensenhandel of een drugsbende.
Opsporingsonderzoek naar terroristische misdrijven
De derde vorm van opsporing in het Nederlandse strafprocesrecht is het ‘opsporingsonderzoek naar terroristische misdrijven’. Deze ‘Wet ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven’ is mogelijk per 1 februari 2007. Deze wet is erop gericht om opsporingsonderzoek naar terroristische misdrijven in een vroegere fase mogelijk te maken en langer te laten duren. De (toenmalige) Minister van Justitie achtte deze ingrijpende verruimingen noodzakelijk vanwege de grote belangen die bij terroristische misdrijven in het geding zijn en de zeer ernstige gevolgen die deze misdrijven kunnen hebben. Het verschil met de eerste twee vormen van opsporing is dat er geen verdenking van een strafbaar feit of misdrijf nodig is. Daarnaast hoeft er ook geen sprake te zijn van een verdachte. Indien iemand wel wordt aangemerkt als verdachte, dient de cautie te worden gegeven. De ambtenaar moet dan mededelen dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Tot slot geldt de medewerkingsplicht wel bij controle, maar niet bij opsporing. In Nederland is het namelijk zo geregeld dat een verdachte niet hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling.
Onderscheid
Het onderscheid tussen controle- en opsporingsbevoegdheden is belangrijk voor de vraag of er medewerking verleend moet worden en of de waarborgen in acht moeten worden genomen. De bevoegdheden zijn echter niet gebaseerd op een en dezelfde wetgeving. Hieruit kunnen we concluderen dat het verschil in taken van controle en opsporing niet altijd makkelijk te onderscheiden is.