Causaliteit en het Groninger hiv-arrest

Wekelijks wordt over de voorgeschreven literatuur van het vak strafprocesrecht II in het tweede semester geblogd. Deze keer is het onderwerp: ‘causaliteit’ aan de beurt.

Door: Berinay Aydin

banaan, condoom, soa

De feiten

Een ingetreden gevolg is pas een strafrechtelijk relevant gevolg indien er sprake is van een strafrechtelijk relevante causaliteit. Met andere woorden: voor strafbaarheid is een oorzakelijke verband vereist tussen een bepaalde gedraging van de verdachte en het ingetreden verboden gevolg.[1] De beantwoording van de vraag of er sprake is van zo’n oorzakelijke verband, hangt af van de omstandigheden van het geval. Een zwaarwegende factor bij het beoordelen van deze omstandigheden van het geval, is de vraag of de gedraging van de verdachte een onmisbare voorwaarde is geweest voor het intreden van het gevolg. Dit wordt een conditio sine qua non genoemd.[2] Als de strafrechter niet kan vaststellen dat die gedraging conditio sine qua non was voor het gevolg, dan is het uitgangspunt dat het gevolg niet meer aan de verdachte toerekenbaar is.[3] Een belangrijk arrest in dit kader is het Groninger hiv-arrest.[4]

Verdachte, J. en D. organiseerden in 2005 en 2006 regelmatig seksfeesten, gericht tot homoseksuele mannen. J. was besmet met het hiv-virus en wist van zijn besmetting sinds april 2005. Verdachte was op de hoogte van deze besmetting en kwam op een gegeven moment met het idee om anderen met het hiv-virus te besmetten. Dit idee heeft hij ook daadwerkelijk in daden omgezet. 

W. was de eerste die ze doelbewust wilden besmetten. Vanaf augustus 2005 hebben verdachte en J. vier mannen ingespoten of geïnjecteerd met het hiv-besmette bloed van J. Het bloed. Dit bloed dat werd ingespoten of geïnjecteerd, werd telkens kort voor het inspuiten of injecteren door M. met een naald uit de arm van J gehaald. M., een verpleegkundige, zorgde voor de benodigde spuiten en naalden, bepaalde op welke manier ingespoten werd en bepaalde de plek waar geïnjecteerd moest worden.[5]

De slachtoffers deden aangifte, waarop verdachte werd gedagvaard voor onder andere het opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.

Het oordeel van het gerechtshof

In hoger beroep werd door zowel de advocaat-generaal als door de verdediging betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen het inspuiten en injecteren en de hiv-besmetting. Het was onvoldoende uit te sluiten dat de slachtoffers op een andere manier dan via het inspuiten of injecteren van het bloed van medeverdachte J. waren besmet. 

Het hof oordeelt echter anders en baseert zich hierbij met name op een deskundigenrapport van een internist, waarin wordt vermeld dat de kans op besmetting via bloed vele malen hoger is dan via onbeschermde anale seks door iemand zonder virusremmers. Het hof oordeelt hierop dat de gedragingen van de verdachte ‘(…) naar zijn aard (uitermate) geschikt was om een hiv-besmetting teweeg te brengen of het gevaar daarvoor significant te vergroten’. Causaal verband wordt daarom in beginsel aangenomen, tenzij er een alternatief scenario valt aan te wijzen. Dit was echter niet het geval: 

Dat de aangevers bij (één van) die gelegenhe(i)d(en) door onbeschermd seksueel verkeer besmet zijn geraakt is weliswaar niet ondenkbaar, maar de kans op die mogelijkheid is – gezien de hiervoor weergegeven, door de deskundige Danner genoemde, verhoudingen – van een geheel andere orde dan bij inspuiten/injecteren van hiv-besmet bloed.[6]

De Hoge Raad

Ondanks voornoemde beslissing, is de zaak toch op het bordje van de Hoge Raad gevallen. De Hoge Raad schetst allereerst het juridische kader van de causaliteit. Bij het toerekenen van een gevolg aan (een gedraging van) een verdachte is ten minste vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid en ook dat aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt.[7] Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, hangt af van de omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling hiervan kan als hulpmiddel dienen of de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen.[8] Daarbij kunnen alternatieve scenario’s ook worden betrokken.[9]

Voor wat betreft de causaliteit in de zaak van verdachte, oordeelt de Hoge Raad dat onvoldoende is gemotiveerd dat de gedragingen van de verdachte daadwerkelijk het ingetreden gevolg ten aanzien van ieder van de aangevers heeft bewerkstelligd. Dat de kans op hiv-besmetting door gedragingen van derden veel geringer is in verhouding tot de kans op besmetting door de gedragingen van de verdachte, betekent nog niet dat die eerstbedoelde kans zo klein is, dat ‘daaraan als hoogstonwaarschijnlijk kan worden voorbijgegaan’.[10]

De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem. Op basis van de overwegingen van de Hoge Raad komt het hof toch tot de conclusie dat het causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte (het inspuiten of injecteren) en het ingetreden gevolg (de hiv-besmetting) niet kon worden aangetoond. Daarom wordt de verdachte vrijgesproken van het opzettelijk en met voorbedachten rade toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Wel kon een poging hiertoe worden bewezen verklaard.[11]


[1] N.J.M. Kwakman, ‘De causaliteit in het strafrecht: het vereiste van conditio sine qua non als enige bruikbare criterium’, NJB 2007, afl. 16, p. 992-999.
[2] T. Kooijmans, ‘Strafrechtelijke causaliteit, alternatieve scenario’s en vingerwijzingen voor de rechtspraktijk’, AA 2012, afl. 9, p. 645-652.
[3] E.M. Witjens, ‘Het bewijs van causaal verband in de Groninger HIV-zaak’, D&D 2012, afl. 5, nr. 35, p. 369-381.
[4] HR 4 oktober 2011, NJ 2012/235, m.nt. N. Keijzer.
[5] HR 4 oktober 2011, NJ 2012/235, m.nt. N. Keijzer, onder ‘feiten’.
[6] Gerechtshof Leeuwarden 22 januari 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BL0299, onder ‘causaal verband’.
[7] HR 4 oktober 2011, NJ 2012/235, m.nt. N. Keijzer, rov. 2.4.4.
[8] Vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5.
[9] HR 4 oktober 2011, NJ 2012/235, m.nt. N. Keijzer, rov. 2.4.4.
[9] HR 4 oktober 2011, NJ 2012/235, m.nt. N. Keijzer, rov. 2.5.2.
[11] Hof Arnhem 29 november 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY4618.